Genius Nederlandse Vertalingen
Edgar Allan Poe - The Raven - Nederlandse Vertaling
In een nacht toen 't buiten woedde, en ik peinzend, mat en moede,
Nadacht over 't schoone en goede van een lang vergeten leer;
En mijn hoofd begon te knikken, hoorde ik plotseling iets tikken,
Dat mij uit mijn slaap deed schrikken. "Wie zou 't wezen in dat weer?
Een bezoeker klopt daar," dacht ik, "aan mijn kamer in dat weer;
Dat slechts is het, en niets meer."

Middernacht had juist geslagen, toen mij oogen scheemrend zagen,
Hoe in 't vlammend vuur met vlagen, schimmen dwarlden heen en weer.
'k Haakte vurig naar den morgen; 'k vond geen boek dat mijne zorgen
Wegdreef. Voor mijn oog verborgen, opgevoerd naar hooger sfeer
was Lenore, schoon en stralend, opgevoerd naar hooger sfeer;
Hier, helaas! voor mij niet meer!

Ritslend werd als voor mijn oogen zachtjes het gordijn bewogen;
'k voelde nu mijn vrees verhoogen, nooit zoo sterk gevoeld weleer,
Dat ik sprak, om aan het beven van mijn hart wat rust te geven;
"Een bezoeker klopt daar even, die wat laat komt dezen keer,
Een of andere bezoeker, die wat laat komt dezen keer;
Dat slechts is het, en niets meer."

'k Voelde nu mijn moed herleven; en ik sprak van vrees ontheven:
"Zeker zult gij mij vergeven 't lange wachten in dat weer;
'k zat als sluimerend te knikken en zoo zachtjes kwaamt gij tikken,
Dat gij mij deedt wakker schrikken door uw kloppen dezen keer;
Kom dus binnen, Heer of Dame! na uw koppen dezen keer."
Duisternis! en ook niets meer.
Lang bleef ik in 't duister staren; doch ik kon 't mij niet verklaren.
't was mij of het droomen waren, die geen sterveling had weleer.
Niets kwam nu de stilte breken; en de stilte gaf geen teeken.
En ik kon slechts 'n woord spreken; 'k riep dan naam der dierbre weer,
'k Riep: "Lenore!" vlug gaf de echo mij het woord "Lenore!" weer,
Dat alleen, en ook niets meer.

'k Vloog ontsteld daarop naar binnen, als beroofd van al mijn zinnen;
Daar ging 't kloppen weer beginnen, nu wat luider dan weleer.
'k Hoorde 't vreemd getik daar buiten, duidlijk aan mijn vensterruiten.
"'k Wil," zoo dacht ik, "'t raam ontsluiten en mijn hart wordt rustig weer;
Ja! ik zal 't geheim doorgronden en mijn hart wordt rustig weer.
't Was de wind, en ook niets meer."

"Nu een stout besluit genomen!" 't Venster oopnend zonder schromen,
Zie 'k een Raaf naar binnen komen, deftig schuddend wiek en veer;
Niet in 't minst scheen 't beest te dralen; en als kwam het mij verhalen
Van dat oord waar geesten dwalen, liet het zich toen statig neer
Boven op een beeld van Pallas, aan mijn deur zich statig neer;
Zat daar stil, en deed niets meer.

Hoe door smart ook neergebogen, 't vreemde van des vogels oogen
Had mij tot een lach bewogen en ik sprak toen tot hem weer:
"Vogel! met uw vreemde trekken en uw kruin met kale plekken,
Wil mij, zoo gij kunt, ontdekken of gij komt van 't schimmenheer?
En mij zeggen hoe de naam is, dien gij draagt in 't schimmenheer?"
En de Raaf zei: "Nimmermeer."
Vreemd klonk mij die stem in de ooren, want ik had nog nooit te voren
En zoo duidlijk kunnen hooren als die Raaf sprak dezen keer;
Ook had ik nog nooit gelezen dat 'n enkel menschlijk wezen
Soms een vogel zag als dezen, strijken op een buste neer,
Zulk een zonderlingen vogel, strijken op een buste neer,
Met den naam van: "Nimmermeer."

Lang bleef ik gespannen wachten en naar een verklaring trachten;
Doch het dier gaf zijn gedachten met dat 'ne woord slechts weer;
Het gaf verder taal noch teeken, had geen veer zelfs gladgestreken.
'k Ging toen tot mij zelven spreken: "Alles vlood van mij weleer;
Als het daagt vertrekt die vogel, als mijn hoop vervloog weleer."
En de Raaf zei: "Nimmermeer."

Schoon verrast dat woord te hooren, dat de stilte kwam verstoren,
Dacht ik: "Zoo sprak 't dier te voren, zeker bij zijn vroegren Heer,
Die, door ramp op ramp geslagen, tot hij grafwaarts werd gedragen
Altijd maar zijn leed bleef klagen met dezelfde woorden weer
En wanhopig dan herhaalde steeds diezelfde woorden weer,
Altijd klagend: 'Nimmermeer!'"

't Dier, op 't beeld nog steeds gezeten, deed mij haast mijn leed vergeten;
En nu trachtend meer te weten, viel ik in mijn leustoel neer,
Liet mijn zinnen zich verdiepen, dat zij visioenen schiepen,
Die mij luid in de ooren riepen wat dat beest van 't schimmenheer,
Wat die zwarte, nare vogel uit het het donkre schimmenheer
Meende met zijn "Nimmermeer."
'k Liet zoo mijn gedachten zweven zonder 't beest 'n woord te geven,
Voor wiens oogen ik moest beven als ik ze aanzag telkens weer;
En in diep gepeins verloren, dacht ik weer aan mijn Lenoren,
Die op d'eigen stoel te voren 's avonds zat zoo meenge keer,
Op dien stoel met zijden zitting, waar zij zat zo meengen keer,
Rusten zal, ach! nimmermeer.

't Werd toen scheemrend voor mijn oogen, alsof serafs uit den Hoogen,
Op hun knien diep gebogen, wierook brandden God ter eer.
'k Sprak toen: "Zij zijn mij gezonden, balsem brengend voor mijn wonden;
'k Heb verlichting nu gevonden, eens zie ik Lenore weer;
'k Zie, na al mijn leed en droefheid, eenmaal nog Lenore weer."
En de Raaf zei: "Nimmermeer!"

'k Sprak toen: "Raadselachtig wezen, dat de toekommst mij komt lezen,
Moet 'k hier Satans listen vreezen, of wierp u een stormvlaag neer?
Vogel! zelf door schrik verbijsterd, in dit huis door ramp geteisterd;
Wordt mijn hartewond bepleisterd, vindt zij nog genezing weer?
Is er balsem voor die wonde; vindt zijn nog genezing weer?"
En de Raaf zei: "Nimmermeer!"

'k Vroeg weer: " Onbegrijplijk wezen, dat de toekomst mij komt lezen,
Bij den Hemel onvolprezen! Bij den hoogen Hemelheer!
Vind ik, mag ik 't nog gelooven, in het Paradijs daarboven,
Waar geen dood haar komt ontrooven, eenmaal nog Lenore weer?
Vind ik eenmaal daar die zaalge, dierbre maagd Lenore weer?"
En de Raaf zei: "Nimmermeer!"

'k Riep toen: "'k Wil geen woord meer hooren! Vogel, die mijn rust komt storen,
Keer door 't stormweer als te voren naar het donkre schimmenheer!
Laat geen veer hier als een teeken van uw schandlijk leugenspreken,
Dat mijn eenzaamheid kwam breken; en verlaat mij kamer weer!
Houdt nu op mijn ziel te kwellen en verlaat mijn kamer weer!"
En de Raaf zie: "Nimmermeer!"

En de vogel, nimmer wijkend en geen enkle veer verstrijkend,
Zit nog altijd, ernstig kijkend, op het borstbeeld als weleer.
Somtijds schijnt hij ook te droomen; en als de avond is gekomen,
En zijn schim wordt waargenomen bij het lamplicht telkens weer,
Voelt mijn ziel van 't zware schijnsel, dat haar schrik geeft telkens weer,
Zich ontslagen nimmermeer!