Boudewijn de Groot
De Kinderballade
Hij was twaalf, had rappe leden
Jongen uit de Hof van Eden
Als hij lachte, lachten luidkeels
Alle leeuweriken mee
Met zijn blikkering van tanden
Met zijn marmerbleke handen
Leek hij op een tere engel
Uit een sierlijk bal masque
Hij kon klaterhelder zingen
En zijn haar rook naar seringen
Oh hij was een waterprins
Die in zijn pak van goudlamee
Was ontstegen aan de zee
Zij was dertien, een gazelle
En haar naam was Annabelle
Annabelle noemden haar zowel
De hinde als het ree
Met haar helderrode wangen
Met haar glinsterende spangen
Leek zij in haar gazen bruidsjurk
't meest nog op een toverfee
Blauw waren haar vreemde ogen
Blauw maar zonder mededogen
Oh ze was een kleine meermin
Die maar net van lieverlee
Was ontstegen aan de zee
Samen in het ochtendgloren
Wandelden ze langs het koren
Mild en zonder ze te storen
Scheen het zonlicht naar benee
En onder de roze stralen
Kuste hij haar lippen dralend
En hij zei haar wonderwoorden
Zelfs het gras luisterde mee
Op het horen van die woorden
Week voor hen gedwee het koren
En het lispelde: wees welkom
En bood doorgang aan die twee
Zoals eens de Rode Zee

Toen hij, op geblaf van honden
Dagen later werd gevonden
Lag de blanke prins geschonden
In het koren zonder fee
Met zijn dode grote ogen
Keek hij roerloos naar omhoog en
Langzaam ritselde zijn bloed nog
Uit een gruwelijke snee
Niemand wist meer te vertellen
Hoezeer kleine Annabelle
Had gehouden van haar engel
Uit het sierlijk bal masque
Maar nog altijd ruist de zee