Boudewijn de Groot
Grijze Dame
Op een stille zondagmorgen
Staat ze plotseling voor mijn deur
En ze fluistert: mag ik binnen?
En ik ruik opeens de geur
Alles gaat weer terug naar vroeger
Naar de dagelijkse sleur
Van treiteren en smijten
Met de deuren
Ik weet niet wat ik doen moet
Want het is nog veel te vroeg
De dagen worden langer
En er is nog tijd genoeg
Ach, ze heeft nog zoveel
Eindeloze uren voor de boeg
Wat onafwendbaar is
Zal vroeg of laat gebeuren
Zo staat ze daar en kijkt me aan
Verdriet spreekt uit haar grijze ogen
Ze lacht en schrikt - weet niet waarom;
Waarom zou dat niet mogen?
Ze heeft toch niets misdaan?
Het is al dertig jaar geleden
Dat ze 'm niet meer wilde zien
Maar zijn haat is er nog altijd
En de eenzaamheid misschien
In haar woorden schuilt de vraag:
Zeg me waar ik het aan verdien
Ze heeft het eigenlijk
Nooit willen geloven
De waanzin die het leven
Van hen tweeën heeft gesloopt
De wrok waarmee de eindjes
Aan elkaar worden geknoopt:
Ze kan haast niet meer zonder
Ook al heeft ze ’t wel gehoopt:
De verlossing komt
Zoals altijd, van boven
Zo zit ze daar en kijkt me aan
Verdriet spreekt uit haar bange ogen
Ze lacht en schrikt - weet niet waarom;
Waarom zou dat niet mogen?
Ze heeft toch niets misdaan?
Dan opeens beven haar handen
En haar ogen zijn in nood
Ik wacht met ingehouden adem;
Ze kijkt gelaten naar haar schoot
En ik weet wat het betekent
Als ze zegt: nu is-ie dood
Zo staat ze daar en kijkt me aan
Verdriet spreekt uit haar zachte ogen
Ze lacht en knikt en draait zich om
Al heeft ze 't overwogen
Ze heeft het niet gedaan