Boudewijn de Groot
Het Meisje En Het Blauwe meer
Ik zag haar in het Vlaanderland
Verscholen tussen het koren
Zo blond dat mijn oog zich scherpen moest
Anders ging zij verloren
Ver aan de horizon zag ik
De hoge Gentse toren
Die zij juist was ontvlucht

Maar wij zijn daarvan weggegaan
Langs alle Vlaamse wegen
Te warm en nergens schaduw zelfs
Geen bron kwamen wij tegen
Toch wie de langste paden kiest
Vindt altijd ergens regen
Of koele avondlucht

De herfst kwam over ’t barre land
Met nevel in de bomen
Wij zijn na veel omzwervingen
In het Noorden aangekomen
Daar hebben wij het smalle pad
Naar het Blauwe Meer genomen
Nu zwart en peilloos diep

De winter sneed door ‘t besneeuwde veld
Het meer lag dichtgevroren
Mijn lief dacht aan haar Vlaanderland
Verlaten en verloren
Ze liep alleen de nacht in
De sneeuw wiste haar sporen
Ik merkte ’t niet, ik sliep
Mijn lief is door het land gegaan
Zonder de weg te weten
De winter lang heb ik alleen
Aan het Blauwe Meer gezeten
Het zijn de kortste uren
Die zich het minst laten vergeten
’t is niet de pijn zozeer

Wie haar mocht zien in ’t Vlaanderland
Gelukkig of verloren
Zeg haar dat ik te wachten lig
Mocht zij dat willen horen